Genus Forpus, een taxonomisch overzicht – deel 2
Forpus passerinus (Linnaeus) 1758
Door Dirk Van den Abeele
Ornitho-Genetics VZW
MUTAVI, Research & Advice Group
Gepubliceerd in 2015
Het leefgebied van Forpus passerinus is heel uitgestrekt en omvat volgens de laatste inzichten meer dan één miljoen vierkante kilometer. We vinden deze vogels in het noordoosten van Zuid-Amerika waar hun habitat verspreid is over een deel van Colombia, Venezuela, Guyana, Suriname, Frans Guyana, Brazilië en op een aantal eilanden in de buurt: Aruba, Bonaire, Sint Eustatius, Saba, Kaaiman eilanden, Curaçao, Sint Maarten, Trinidad en Tobago. Er vliegen ook Forpus passerinus rond op Jamaica en Aruba, maar van deze vogels zijn we zeker dat het geen inheemse Forpus zijn en we met geïntroduceerde vogels te maken hebben. (Banks et al., 2004; Sibley and Monroe, 1990; Stotz et al., 1996)
Forpus passerinus leeft daar zowel in typische subtropische wouden en graslanden, maar komt ook voor in dorpen en steden. Deze vogels voeden zich in het wild hoofdzakelijk met graszaden, bloesems van bomen en struiken, bessen en fruit (Del Hoyo et al., 1997; Pacheco et al., 2004).
Broedgedrag in het wild
In 2008 presenteerde Steve Beissinger zijn bevindingen over het broedgedrag van Forpus passerinus na 19 jaar monitoring van 2500 nesten en de studie van het gedrag van meer dan 7500 vogels (Beissinger, 2008; BEISSINGER et al., 1998; Budden and Beissinger, 2009; Pacheco et al., 2010; Siegel et al., 1999; SIEGEL et al., 1999). Steve R. Beissinger is Professor in Conservation Biology en is verbonden aan het Departement Wildlife Biology van de Universiteit Berkeley in Californië, USA. Deze studies startten in 1989 en vonden plaats in de grasvlakten van Los Llanos in Venezuela. Los Llanos is een grasvlakte die gelegen is, langs de Orinoco rivier in Venezuela en Colombo, ten oosten van het Andesgebergte. Dit habitat wordt bewoond door de ondersoort Forpus passerinus viridissimus. In dit gebied zijn er periodes van grote droogte en periodes van overvloedige regens. Vanaf mei tot oktober is er heel wat regen en tijdens de maand mei overstromen deze gebieden regelmatig. Het grasland verandert daardoor tijdelijk in moerassen. Het droge seizoen loopt van december tot maart. We zien dat deze vogels broeden in het regenseizoen tussen juni en november. Logisch eigenlijk want tijdens deze periodes is immers het meeste voedsel voorradig. De vogels broeden in nesten in boomholtes en sommige onderzoekers maken ook meldingen dat Forpus passerinus in ‘arboreal termitaria’ (ofwel termietenheuvels in bomen) broeden. Daar zouden ze zelf nestholtes in uitgraven (Belcher and Smooker, 1936).
Het onderzoek bracht ook aan het licht dat de meeste koppels amper één of twee broedseizoenen bij elkaar blijven en dat niet alle paren elk seizoen een nest groot brengt. Om de vogels goed te kunnen monitoren werden door de onderzoekers artificiële nestkasten – PVC buizen van ongeveer 1 meter diep – tegen afsluitingen opgehangen (Beissinger and Bucher, 1992). Ondanks het feit dat de nestopening vrij dicht tegen de grond was en pvc buizen nu niet direct natuurlijk ogen, werden deze nestkasten door de vogels toch zonder problemen in gebruik genomen. De bodem werd bedekt met een laag zaagsel en aan de binnenkant van de buis was over de volledige hoogte ruwe stof aangebracht welke de vogels konden gebruiken om naar boven te klimmen. Zowel de bodem als het deksel van de nestkast kon verwijderd worden, wat nestcontrole eenvoudig maakte.
De gemonitorde vogels tijdens deze onderzoeken hadden een gemiddelde van 7 eieren per nest. Deze eieren worden gelegd over een periode van 7 tot 16 dagen wat impliceert dat de periode tussen twee eieren kan variëren van 24 tot 48 uur. Een detail dat reeds lang in avicultuur was opgemerkt, maar waar niet onmiddellijk een verklaring voor is. Nesten van 10 eieren zijn ook geen uitzondering. De vogels broeden tussen de 18 en 22 dagen vooraleer het eerste jong geboren wordt en de jongen verlaten na 28 tot 35 dagen het nest. Ongeveer 78% van de broedkoppels starten met een tweede nest met een tussenperiode van ongeveer 1 tot 3 weken nadat het laatst jong is uitgevlogen. Interessant detail is dat een klein percentage van de vogels een andere broedpartner nam voor de tweede nest (Waltman and Beissinger, 1992).
Beschrijving Forpus passerinus
Forpus passerinus is ongeveer 12 tot 13 cm groot, weegt tussen 20 en 36 gram en is overwegend groen van kleur.
Mannen: Voorhoofd, wangen, rug en stuit, zijn iets lichter groen gekleurd, maar de stuit kan bij sommige ondersoorten soms ook een blauwe waas vertonen. De primaire vleugeldekveren zijn donkerblauw, de secundaire blauw. Rand vleugelbocht is blauw, de ondervleugeldekveren donkerblauw. De slagpennen zijn overwegend groen. Poten zijn vleeskleurig, nagels hoornkleurig. Bij de poppen is er op het voorhoofd een gele waas en zijn de blauwe veervelden groen. (Del Hoyo et al., 1997; Forshaw and Knight, 2006)
Er zijn bij Forpus passerinus vijf ondersoorten gekend:
- Forpus passerinus passerinus (Linnaeus, 1758), nominaatvorm, groenstuit dwergpapegaai
- Forpus passerinus viridissimus (Lafresnaye, 1848) Venezolaanse groenstuit dwergpapegaai
- Forpus passerinus cyanochlorus (Schlegel, 1864) Roraima groenstuit dwergpapegaai
- Forpus passerinus deliciosus (Ridgway, 1888) prachtgroenstuit dwergpapegaai
- Forpus passerinus cyanophanes (Todd, 1915) Rio Hacha groenstuit dwergpapegaai
Een overzicht van de ondersoorten:
Nominaat vorm: Forpus passerinus passerinus (Linnaeus, 1758)
Nederlandse benaming: groenstuitdwergpapegaai
De ontdekking van Forpus passerinus
Wie er als eerste komen opdraven is met Forpus passerinus of wie als westerling de soort daadwerkelijk ontdekt heeft is een raadsel, laat staan dat we weten waar deze vogels het eerst gezien zijn en eerlijk gezegd, ik denk ook niet dat we dat ooit te weten zullen komen. U moet immers weten dat in 15de eeuw tijdens de ontdekking van Amerika er amper geschreven verslagen waren, laat staan dat alle verzamelde gegevens correct werden bijgehouden en er zeker geen GPS was om de juiste coördinaten vast teleggen. De ontdekkingsreizigers van toen werkten in opdracht van regeringen. Deze ontdekkingsreizigers, zelf meer avonturier dan onderzoeker, waren dan, naast onder andere cartografen die de nieuwe ontgonnen gebieden in kaart moesten brengen, ook vergezeld door naturalisten. Dat waren biologen ‘avant la lettre’ die zoveel mogelijk informatie moesten verzamelen over de natuurlijke rijkdommen van het nieuwe gebied. Naast goud, zilver en andere rijkdommen ging hun interesse ook uit naar de aanwezige fauna en flora. Daarom werd op zoveel mogelijk dieren jacht gemaakt, met als doel ze te beschrijven, te catalogiseren en ze voor onderzoek en/of verkoop naar hun thuisland te sturen. Het was om die reden dat de naturalisten ook vergezeld waren door taxidermisten of dat ze zelf bedreven waren in het conserveren en opzetten van dieren. Vissen en andere reptielen werden in tonnen met pekel bewaard, maar vogels en kleine zoogdieren werden meestal opgezet. Op die manier konden ze dan goed bewaard worden. Naast wat kleine beschrijvingen en informatie over de vindplaats werden er af en toe ook tekeningen gemaakt, maar dat was helaas eerder uitzondering dan regel.
De vrachten met naturalia werden, als de mogelijkheid zich voordeed, naar het thuisland gestuurd. Daar werden of de opgezette dieren verkocht, – het was toen immers heel trendy om een aantal opgezette dieren in huis te halen -, of ze werden door de opdrachtgevers (meestal een regering) aan hun nationale musea geschonken waar ze tentoongesteld werden voor het grote publiek en ze deze door wetenschappers lieten onderzoeken. Deze wetenschappers gingen dan de exemplaren vergelijken met de reeds ontdekte soorten en als bleek dat, volgens de hen beschikbare info, deze dieren nog nooit beschreven waren, hadden zij de eer en het genoegen om deze soorten te beschrijven, hen een naam te geven en uit te zoeken bij welk genus ze pasten. Daarbij werd dan ook een type exemplaar voor de nieuwe soort aangeduid. Dat type exemplaar is de enige referentie van hoe de soort eruitziet en het is dan ook vanzelfsprekend dat dit type exemplaar steeds moet bewaard worden in een museum. Bij deze beschrijving wordt het nummer van het type exemplaar dan ook meestal vermeld. In geval van twijfel kan dat type exemplaar steeds bekeken worden. Het was Carolus Linneaus die de eerste officieel wetenschappelijke aanvaarde beschrijving van Forpus passerinus passerinus maakte, maar het is goed om weten dat hij waarschijnlijk niet de eerste wetenschapper was die melding maakte van deze vogels.
Volgens sommige onderzoekers zou de eerste melding die hoogstwaarschijnlijk over Forpus passerinus gaat van de hand van Markgraf zijn. Georg Markgraf (1610 – 1644) was een Duitse wetenschapper welke tussen 1638 en 1644 werkte in wat toen beschouwd werd als Nederlands Brazilië (nu oostkust van Brazilië). Hij maakte in zijn nota’s melding van een soort die hijzelf ‘Tui-ete’ noemde. Vier jaar na zijn dood, in 1648, publiceerde Johannes de Laet (1581 – 1649), een Nederlands geograaf en vriend van Georg Markgraf deze notities en dus ook de beschrijving van ‘Tui-ete’ in het boek Historiae rerum naturalium Brasiliae. Ikzelf sta niet achter deze stelling, alleen al omdat het deel dat toen Nederlands Brazilië was, zeker niet het leefgebied van Forpus passerinus is. Uiteraard belet niet dat hij deze balgen van een handelaar kocht, maar daar is niet genoeg info over beschikbaar.
110 Jaar later, in 1758, maakte de Engelse ornitholoog Georges Edwards, (1694 – 1773) in zijn driedelig Gleanings of Natural History ook melding van deze vogels, maar hij noemde ze ‘Least green and blue parraqueet’. Volgens sommigen ook een mogelijke vermelding naar een ondersort van Forpus passerinus. Hij vermeldde dat de balg welke hij voor de beschrijving gebruikte eigendom was van ene mijnheer John Millan. Die had het exemplaar gekocht van het toen reeds opgedoekte ‘Duke of Richmonds Museum’. Leuk detail: Het exemplaar werd bewaard in wat ze toen ‘wine spirit’ of wijnalcohol noemden. De auteur schrijft dat hij de balg meenam naar huis om hem daar eerst te drogen voordat hij hem kon tekenen. Hij vermelde er ook nog bij dat niemand enig idee had waar die vogels vandaan kwamen. Gezien de duidelijke vermelding in de tekst dat de vogel een blauwe waas over de stuit heeft en deze blauwe stuit ook te zien is op de bijgevoegde tekening in het boek, zou ik deze vogel eerder als Forpus passerinus deliciosus of Forpus passerinus viridissimus determineren
Hetzelfde jaar beschreef Linnaeus dan ook een vogel welke hij op zijn beurt Psittacus passerinus noemde. Deze beschrijving werd later door taxonomisten als de officiële beschrijving van Forpus passerinus erkend.
Toch vinden we maar een paar regeltjes onder de titel Psittacus passerinus op pagina 103 van Linnaeus zijn tiende editie van Systema Naturae. Ik geeft hier letterlijk de Latijnse beschrijving, (toen was het regel dat deze wetenschappelijke teksten in het Latijn werden opgesteld).
Pafferinus – 37
- brachyurus luteo virens, macula alarum alisque fubtus cæruleis. Muf. Ad. Fr. 1. p. 14.
Habitat in America. Magnitudo Pafferis. Remiges fubtus & te?trices alarum primariæ cærulea.
Vrij vertaald betekent dit zoveel als vogel met korte staart, geelgroene veren, vlekken op de vleugels en op de ondervleugels blauw. Leeft in Amerika. Heeft de grootte van een mus. Slagpennen aan de onderkant en primaire vleugeldekveren hemelsblauw.
U merkt dat het habitat van de vogel wel heel ruim beschreven is want Linnaeus vermeldde hier als leefgebied Amerika. Iets wat toen ook heel normaal was, men had het toen eenvoudigweg over de ‘nieuwe wereld” of Amerika. Waar de beschreven vogels precies vandaan kwamen was toen een groot vraagteken.
Door de beslissing van het ‘International Congress of Zoology’ uit 1892, die stelt dat deze tiende uitgave van ‘Systema Naturae’, als basis dient voor de naamgeving, is deze beschrijving van Psittacus passerinus dan ook de oudste beschrijving van Forpus passerinus met een wetenschappelijke naam en daarom geldig voor de hedendaagse taxonomie. Passerinus is Latijn betekent ‘als een mus’.
Omdat er daarna ook nog ondersoorten gedetermineerd zijn en deze soort als eerste beschreven werd, werd het later Forpus passerinus passerinus, deze dubbele passerinus passerinus om aan te tonen dat het de nominaatvorm is.
Forpus passerinus passerinus is ongeveer 12 cm groot en overwegend groen gekleurd. Mannen hebben een grijze waas in de nek en op het achterhoofd. De secundaire vleugeldekveren zijn lichtblauw, aan de buitenzijde zijn deze dan eerder violetblauw, net als de primaire bovendekveren. De ondervleugeldekveren zijn violetblauw onderaan overgaand naar groen. De snavel is hoornkleurig, de iris van het oog is bruin, de tenen en poten zijn huidkleurig (vleeskleurig). Bij de poppen zijn deze blauwe en violetblauwe veervelden vervangen door groene veren en de pop heeft een gele schijn over het groene voorhoofd.
Het verspreidingsgebied van Forpus p. passerinus beslaat een deel van Guyana, Frans-Guyana en Suriname.
Forpus passerinus viridissimus (Lafresnaye, 1848)
Venezolaanse groenstuit dwergpapegaai
Zoals we in de titel al kunnen merken staat de naam van de auteur welke deze soort beschreef tussen haakjes en dat betekent dat Lafresnaye deze soort in 1848 beschreef onder een andere genusnaam. Frédéric de Lafresnaye (1783-1861), of eigenlijk moeten we Baron Frédéric Armand André de Lafresnaye schrijven, was een Franse edelman en ornitholoog. Lafresnaye verzamelde door de loop van zijn leven meer dan 8000 balgen van vogels en beschreef een aantal nieuwe soorten. In de elfde editie van ‘Revue Zoologique, par la Societé Cuvierienne…Journal mensuel publié sous la direction de M. F. E. Guérin-Ménéville‘ beschreef hij deze vogels als Psittacula viridissima. Hij vermeldde in zijn beschrijving dat de vogel die hij beschreef afkomstig was uit de omgeving van Caracas, Venezuela. Een zeker Mr. Salé had dit opgezet exemplaar naar zijn moeder gestuurd en vandaar was de balg bij de Lafresnaye beland. Toen Boie tien jaar later het genus Forpus determineerde werd het Forpus passerinus viridissimus. Viridissimus betekent zoveel als ‘meer groen of groener’. Prettig detail in hetzelfde boek en hoofdstuk beschreef Frédéric Lafresnaye ook Forpus conspicillatus.
Zoals de naam al aangeeft, zijn bij deze F.p.viridissimus, de mannen donkerder groen gekleurd in het masker, de kop en achterhoofd dan de nominaatvorm. De blauwe veervelden zouden beperkter zijn en veel lichter gekleurd. Volgens onderzoekers in de wildbaan zouden de blauwe veervelden bij deze vogels onderling toch grote verschillen vertonen, dat naar gelang de streek waar ze voorkomen. Poppen zijn identiek aan poppen van de nominaatvorm.
We vinden F.p.viridissimus in Trinidad, Venezuela en het noordoosten van Colombia. De soort werd geïntroduceerd op de eilanden Curaçao, Nederlandse Antillen en Tobago. En naar alle waarschijnlijkheid ook in Jamaica en Barbados, maar hierover lopen de meningen van de onderzoekers uiteen.
Forpus passerinus cyanochlorus (Schlegel, 1864)
Roraima groenstuit dwergpapegaai
Forpus passerinus cyanochlorus werd in 1864 door Hermann Schelgel vermeld in boek 3 van Muséum d’histoire naturelle des Pays-Bas. Deze veertiendelige boekenreeks (is eigenlijk een verzameling van diverse catalogi) werd tussen 1862 en 1880 gepubliceerd en Schlegel beschreef daarin alle aanwezige dieren/balgen in het Rijksmuseum van Leiden Nederland (nu Naturalis). Hermann Schlegel (1804 – 1884) was een Duitse ornitholoog die het grootste deel van zijn leven werkzaam was in Leiden.
Schlegel zelf noemde, net als de Duitse naturalist Heinrich Kuhl (1797 – 1821), deze vogel Psittaculus sancti thomae en vermeldde in deze catalogus dat de betreffende balg afkomstig was uit de streek van het fort van Rio Branco in wat toen Portugees Guyana was (nu Guyana). De vogel was daar gevangen op 28 december 1931 en was eigendom van het Museum van Wenen. Deze schonken in 1864 de balg aan het museum in Leiden. Schlegel vermeldde er eveneens bij dat ze in Wenen deze vogel Psittacula cyanochlora noemden.
Toen men in 1892, tijdens het tweede ‘International Congress of Zoology’, in Moskou besliste om de tiende uitgave van ‘Systema Naturae’, als beginpunt te gebruiken voor de wetenschappelijke namen was de naam Psittaculus sancti thomae niet geldig. Kuhl had deze Psittacula sancti-thomae in 1820 beschreven en dat was gebaseerd op Psittacus st. Thoma, een vogel welke voorkomt op het eiland Sint Thomas, en welke door Statius Mueller in 1776 reeds beschreven was. Taxonomisten moesten toeven dat het een ‘nomen dubium’ of een twijfelachtige naam was aangezien deze vogels zeker niet op dat eiland voorkomen. Daarom werd de afspraak gevolgd dat de eerste naam die aan de normen voldoet dient gebruikt te worden. Dat was dan cyanochlora. Doordat Boie voor deze vogels een apart genus had voorgesteld werd het toen Forpus passerinus cyanochlorus. U merkt dat ook hier het grammaticale geslacht van de naam werd aangepast. Cyanochlora / cyanochlorus is een afgeleide van het Griekse kuanos: donker blauw en khlõros: green. De Nederlandse naam: Roraima dwergpapegaai verwijst naar de Roraima een (tafel)berg in het grensgebied van noord Brazilië, Venezuela en Guyana. Het is dan ook in deze streek dat we deze vogels hoofdzakelijk aantreffen.
In tegenstelling tot de andere ondersoorten zijn hier de mannen bijna identiek gekleurd als de nominaatvorm, het is de kleur van de poppen die afwijkt. Deze zijn veel meer geelgroen gekleurd dan de nominaatvorm. Van de mannen wordt gesteld dat de blauwe veervelden veel meer donkerblauw violet zouden zijn dan de nominaatvorm, maar sommige taxonomisten trekken deze donkerblauwe kleur als specifiek kenmerk in twijfel. De balgen welke ik gezien heb, toonden deze kenmerken ook niet overduidelijk, dus kan ik mij enkel aansluiten bij deze laatsten.
Forpus passerinus deliciosus (Ridgway, 1888)
Prachtgroenstuit dwergpapegaai
Het was de Amerikaan Robert Ridgway (1850-1929) welke in 1888 Forpus passerinus deliciosus als eerste officieel beschreef in Proceedings of the Biological Society of Washington. Dit peer reviewed magazine is, sinds zijn eerste editie in mei 1882, wereldwijd, één van de meest toonaangevende wetenschappelijke magazines over taxonomie en systematiek. De naam deliciosus is een afgeleide van het Latijn en betekent zoveel als delicieus, prachtig, mooi. Vandaar de Nederlandse naam: prachtgroenstuit dwergpapegaai.
Het type-exemplaar welke voor deze beschrijving gebruikt werd, was gevangen op 23 juni 1887 door ene C. B. Riker in de buurt van de Diamantina kreek in Brazilië. Dus hier kon er geen twijfel bestaan over de juiste herkomst van de vogel. Naast dit type exemplaar waren er nog een drietal balgen uit dezelfde streek, die volgens de auteur exact idem waren aan het type exemplaar. Hij beschreef de kleur van de kop als ‘yellowish Paris-green’. Hoewel het een term is die in de Nederlandse taal niet echt gebruikt wordt, werd daarmee toch de link gelegd naar een bestaande kleuromschrijving. Het onderlichaam beschreef hij als bleker van kleur en een meer geelachtige tint. De onderrug en stuit beschreef hij als “emerald green, tinged anteriorly with Nile blue’ vrij vertaald is dat smaragdgroen met op de onderrug een nijlblauwe waas. De blauwe veervelden op de vleugels werden vervolgens als ‘donker hyacint blauw’, Nijlblauw en en medium blauw beschreven. Slagpennen: grasgroen met een dunne rand van lichtgroen. De kleur van de ondervleugeldekveren wordt eveneens omschreven als ‘intens hyacint blauw.’
De poppen zijn vergelijkbaar met de nominaatvorm, maar hebben wat meer gele waas op het voorhoofd.
Forpus passerinus deliciosus vinden we terug in het Noordoosten van Brazilië langs de Amazone rivier.
Forpus passerinus cyanophanes (Todd, 1915)
Rio Hacha groenstuit dwergpapegaai
De laatste in het rijtje van de ondersoorten van is Forpus passerinus cyanophanes. Het was de Amerikaanse ornitholoog Walter Todd (1874 – 1969) die deze vogel in 1915 beschreef en zijn naam cyanophanes gaf. Cyanophanes is een afgeleide van het Griekse kuanos (donkerblauw) en phanes (tonen, schitteren). Todd beschreef deze vogels eveneens in het Amerikaanse Proceedings of the Biological Society of Washington en gaf ze de naam Psittacula passerina cyanophanes. Het is wel verrassend dat zelfs in het jaar 1915 nog de geslachtsnaam Psittacula voor een nieuw beschreven muspapegaaitje gebruikt wordt. Maar dit is te verklaren door het feit dat pas in 1917 Mathews als type-soort voor het geslacht Psittacula de soort P. alexandri, dus een edelparkiet, koos. Daarom zijn tot dit datum onder de geslachtsnaam Psittacula nog steeds zowel edelparkieten als ook muspapegaaitjes geplaatst. (Eigenlijk zou het veel beter zijn geweest om de naam Psittacula voor de muspapegaaitjes te gebruiken. Maar helaas moeten we ook hier de regels van de taxonomie gaan volgen.)
Zijn beschrijving was eerder summier: “Volwassen man in het algemeen identiek aan de mannen bij Psittacula passerina viridissima, maar meer hyacint blauw op de primaire en secundaire vleugeldekveren. Deze vormen een opvallende band in de gesloten vleugel, terwijl deze kleur ook veel uitgebreider is op de ondervleugeldekveren”.
Er werd ook vermeld dat het type exemplaar van deze ondersoort, een volwassen mannetje, gevangen was in Columbia op 22 februari 1914 in de buurt van Rio Hacha. Dat is een stad aan de kust in het noorden van Colombia. Vandaar ook de Nederlandse naam: Rio Hacha groenstuit dwergpapegaai.
Status van Forpus passerinus in de natuur
Ondanks de positieve cijfers over de vogels in de natuur zijn er toch alarmerende berichten voor de ondersoorten deliciosus en cyanochlorus, en dat omdat door de ontbossing van het Amazonewoud hun natuurlijk habitat jaarlijks kleiner wordt. Men vreest dat binnen een drietal generaties dat habitat daardoor toch een 20% gereduceerd zou zijn (Soares-Filho et al., 2006). Voorzichtigheid en respect voor de vogels en hun natuurlijk habitat is hier dus zeker op zijn plaats.
Forpus passerinus in avicultuur.
Van Forpus passerinus zijn we zeker dat deze aanwezig zijn in avicultuur, maar over de aanwezige ondersoorten zijn de violen niet steeds gelijkgestemd.
In Europa zijn zeker Forpus passerinus passerinus, F.p. viridissimus en F.p. deliciosus aanwezig. Het grote probleem is meestal dat de verschillen bij de poppen van deze ondersoorten weinig of nauwelijks bekend zijn. En het is dus niet ondenkbaar dat daardoor de soorten in het verleden, bewust of onbewust, gemixt werden.
Volgens officiële CITES-bronnen zouden van Forpus passerinus in 1981 vanuit Peru 40 vogels naar Denemarken geëxporteerd zijn. Deze melding laat me wel de wenkbrauwen fronsen want in Peru zijn er normaal geen Forpus passerinus aanwezig. Vermoedelijk gaat het hier om vogels van de ondersoort Forpus xanthopterygius crassirostris, omdat deze vroeger nog onder de naam F. passerinus vielen (toen men geen verschil tussen F. passerinus en F. xanthopterygius maakte.)
Vanuit Suriname werden tussen 1982 en 1984 officieel 626 vogels uitgevoerd naar Nederland. In 1985 werden een 600 tal vogels uit Guyana naar de UK en Denemarken en een 600 vogels uit Suriname naar Nederland, België en Frankrijk gebracht. Gezien het land van herkomst zou dat dan in alle gevallen om de nominaatvorm moeten gaan. Dit gaat zo door tot 2004 waar de laatste grote export van 228 vogels vanuit Suriname naar Denemarken plaatsvond.
Uiteraard zijn dat de officiële cijfers en kunnen we niet uitsluiten dat er toch vogels op andere manieren het land werden binnengesmokkeld.
Broeden met Forpus passerinus
Zoals het er nogal dikwijls aan toegaat in avicultuur heeft ook iedere fokker hier zijn eigen verhaal en werkwijzen. Veelal worden de vogels tijdens het broedseizoen per paar gehuisvest in kooien van 80 cm x 40 cm x 40cm. Daarin worden nestkasten geplaatst die variëren van 10cm x10cm x 15 cm, weer anderen adviseren grotere nestkasten gaande van liggende modellen tot nestkasten type boomstam. De bodem van de nestkast worden meestal met houtkrullen en/of zaagsel bedekt. U ziet het: “name it and you got it”. Na het broedseizoen verhuizen de meeste vogels naar een volière. Belangrijk is wel dat u beseft dat de vogels uit tropische gebieden komen en dus zeker geen koude temperaturen gewoon zijn. Bij koude en zeker bij vriestemperaturen moet er verwarming voorzien worden.
Als voeding wordt meestal een zadenmengeling vertrekt, meestal aangevuld met dagelijks wat groenten en fruit. Uiteraard mag men niet vergeten om dagelijks vers drinkwater te verstrekken. De meeste fokkers raden ook aan om regelmatig extra vitaminen te verstrekken.
Aanwezige kleurmutanten
Er gaan heel wat geruchten over mutaties in Forpus passerinus. Sommige auteurs hebben het over de aanwezigheid van een donkerfactor (autosomaal incomplete dominante vererving), dilute (autosomaal recessieve vererving) en misty (autosomaal incomplete dominante vererving ). Ik heb enkel nog maar een misty fenotype gezien, maar voor alle duidelijkheid geen van deze mutaties hebben we ooit aan een onderzoek onderworpen en kunnen we niet met zekerheid uitsluitsel over geven.
Literatuur
Banks, R.C., Cicero, C., Dunn, J.L., Kratter, A.W., Rasmussen, P.C., Remsen, J.V., Rising, J.D., Stotz, D.F., 2004. FORTY-FIFTH SUPPLEMENT TO THE AMERICAN ORNITHOLOGISTS’ UNION CHECK-LIST OF NORTH AMERICAN BIRDS. The Auk 121, 985–995. doi:10.1642/0004-8038(2004)121[0985:FSTTAO]2.0.CO;2
Beissinger, S.R., 2008. Long-term studies of the Green-rumped Parrotlet (Forpus passerinus) in Venezuela: hatching asynchrony, social system and population structure. Ornitol Neotrop 19, 73–83.
Beissinger, S.R., Bucher, E.H., 1992. Can Parrots Be Conserved Through Sustainable Harvesting? BioScience 164–173. doi:10.2307/1311821
BEISSINGER, S.R., TYGIELSKI, S., ELDERD, B., 1998. Social constraints on the onset of incubation in a neotropical parrot: a nestbox addition experiment. Anim. Behav. 55, 21–32.
Belcher, S.C., Smooker, G.D., 1936. Birds of the Colony of Trinidad and Tobago*. Ibis 78, 1–35. doi:10.1111/j.1474-919X.1936.tb03645.x
Budden, A.E., Beissinger, S.R., 2009. Resource allocation varies with parental sex and brood size in the asynchronously hatching green-rumped parrotlet (Forpus passerinus). Behav. Ecol. Sociobiol. 63, 637–647. doi:10.1007/s00265-008-0698-x
Del Hoyo, J., Elliott, A., Sargatal, J., Cabot, J., 1997. Handbook of the birds of the world.
Forshaw, J.M., Knight, F., 2006. Parrots of the world: an identification guide. Princeton University Press.
Pacheco, M.A., Beissinger, S.R., Bosque, C., 2010. Why grow slowly in a dangerous place? Postnatal growth, thermoregulation, and energetics of nestling green-rumped parrotlets (Forpus Passerinus). The Auk 127, 558–570.
Pacheco, M.A., GarcÍa-Amado, M.A., Bosque, C., DomÍnguez-Bello, M.G., 2004. Bacteria in the crop of the seed-eating green-rumped parrotlet. The Condor 106, 139–143.
Sibley, C.G., Monroe, B.L., 1990. Distribution and taxonomy of birds of the world. Yale University Press.
Siegel, R.B., Weathers, W.W., Beissinger, S.R., 1999. Hatching asynchrony reduces the duration, not the magnitude, of peak load in breeding green-rumped parrotlets (Forpus passerinus). Behav. Ecol. Sociobiol. 45, 444–450.
SIEGEL, R.B., WEATHERS, W.W., BEISSINGER, S.R., 1999. Assessing parental effort in a Neotropical parrot: a comparison of methods. Anim. Behav. 57, 73–79.
Soares-Filho, B.S., Nepstad, D.C., Curran, L.M., Cerqueira, G.C., Garcia, R.A., Ramos, C.A., Voll, E., McDonald, A., Lefebvre, P., Schlesinger, P., 2006. Modelling conservation in the Amazon basin. Nature 440, 520–523. doi:10.1038/nature04389
Stotz, D.F., Parker, T.A., Fitzpatrick, J.W., 1996. Neotropical birds: ecology and conservation. Cambridge Univ Press.
Waltman, J.R., Beissinger, S.R., 1992. Breeding behavior of the Green-rumped Parrotlet. Wilson Bull. 65–84.